Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kos·te·res
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kosteres kosteressen
verkleinwoord kosteresje kosteresjes

Zelfstandig naamwoord

de kosteresv

  1. (beroep) (religie) een vrouwelijke beheerder van een kerkgebouw
     Zo was Ensink ruim 25 jaar vrijwilliger bij de geloofsgemeenschap Vasse en ook een tijdje lid van het parochiebestuur, kosteres, samensteller van het parochieblad en lid van het dameskoor. Plus nog tal van andere taken binnen die gemeenschap.[2]
     Een volbloed Broeker, maar zijn vrouw overtreft hem: die is geboren onder de kerktoren als dochter van de koster en kosteres.[3]
  2. de vrouw van de koster
Vertalingen

Gangbaarheid

70 % van de Nederlanders;
49 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Tom Van den Berg
    “Zeven inwoners uit gemeente Tubbergen benoemd tot Lid in de Orde van Oranje Nassau” (26-04-2019,), Tubantia
  3.   Weblink bron
    HARRI THEIRLYNCK
    “Verliefd op Broek in Waterland” (04 mei 2015), De Telegraaf
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be