• kort·aan·ge·bon·den
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen kortaangebonden kortaangebondener
verbogen
partitief kortaangebondens kortaangebondeners -

kortaangebonden [3]

  1. op (een onvriendelijke manier) kortaf zijn
    • Op de website van de Koninklijke Bibliotheek wordt zijn dichtwerk als volgt omschreven: “In kortaangebonden stijl schrijft hij gedichten over het dagelijks bestaan in een provincieplaats, maar de thema's zijn internationaal en klassiek tegelijk. [4] 
    • 'Hm..', vindt Sven of 'jah...' of 'juist'. Iedere keer als dat 'juist' in Kockelmanns' mond heeft postgevat, doet hij me denken aan een hond die, de tanden op elkaar, zijn blaf inhoudt. Dat 'juist' komt er zo kortaangebonden uit dat de ui een uh wordt en er verder alleen medeklinkers overblijven: 'jusstt'. Op zo'n moment vaart er een siddering door mijn ochtendjas.[5]  
  2. heel snel boos zijn
  • Kortaangebonden zijn
Snel boos zijn
83 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[6]