korenschuur
  • ko·ren·schuur
enkelvoud meervoud
naamwoord korenschuur korenschuren
verkleinwoord

de korenschuurv / m

  1. (bouwkunde) schuur voor het opslaan van graan
  2. (figuurlijk) gebied dat belangrijk is voor de graanvoorziening van een groter gebied
    • De grote financiële problemen van de SEB's zijn voor een belangrijk deel ook toe te schrijven aan de riante subsidies die boerenafnemers genieten. Meestal betalen die maar een kwart van de kostprijs. In de deelstaat Punjab, de korenschuur van India, heeft de nieuw gekozen regering zojuist aangekondigd dat ze de boeren de stroom zelfs gratis wil geven. In veel agrarische staten wordt ongeveer de helft van de elektriciteit afgenomen door de boeren.[2]  
    • Reitz, een onooglijk dorpje in de oostelijke Vrijstaat. Een kruispunt met een paar winkels, een benzinepomp en een kroeg, meer niet. En het zwarte township Petsana, veel groter dan Reitz zelf, op een heuvel aan de rand. De Vrijstaat is Zuid-Afrika's belangrijkste landbouwprovincie, de korenschuur. Eindeloze akkers liggen er nu, in de laatste wintermaand, keurig omgeploegd bij. Het wachten is op de eerste lenteregens die het zaai- en pootgoed zullen laten kiemen. [3] 
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Floris van Straaten 15 april 1997
  3. NRC Lolke van der Heide 29 augustus 2001