• knok·ke·lig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen knokkelig knokkeliger knokkeligst
verbogen knokkelige knokkeligere knokkeligste
partitief knokkeligs knokkeligers -

knokkelig

  1. van een hand: met uitstekend knokkels
    • Als eene furie vloog Martha op; schrikkelyker dan toen zy hem naderde, stond zy voor den deurwaerder regt; hare oogen gloeiden, en terwyl zy hare hand, knokkelig als die der dood, uitstak, riep zy uit: [1] 
    • De H. Catharina, zoowel als de twee Santinnen, zijn zeer gezonde vrouwen met roode, blozende wangen; de vingeren zijn wel dun en lang, maar zij zijn knokkelig, het hoofd van den kanunik is zwaar, zijn oogen scherp toeziende. [2] 
89 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[3]
  1. (1851)–August Snieders De arme schoolmeester
  2. Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8(1898) De Vlaamsche Meesters in de National Gallery van Londen. Door Max Rooses. geraadpleegd 13-1-2019
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be