Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kno·ken

Zelfstandig naamwoord

de knokenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord knook
  2. (verouderd) handen
    • Val niet in zijn knoken; hij zal je bedriegen! 
  3. (verouderd) het lichaam
    • Hij voelde de spanning in zijn knoken.