Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knoes·tig·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord knoestigheid knoestigheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de knoestigheidv

  1. de mate waarin iets of iemand ruw en niet afgewerkt is
     En daarbij was de biefstuk inderdaad lang niet slecht. De frieten hadden de beloofde Vlaamse knoestigheid.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014