• kin·der·zin
enkelvoud meervoud
naamwoord kinderzin kinderzinnen
verkleinwoord kinderzinnetje kinderzinnetjes

de kinderzinm

  1. de reine, onschuldige gezindheid van kinderen
    • Roep, met vromen kinderzin,
      Dan des Vaders zegen in;
      Hij, die van zijn' Hemeltroon
      D'arbeid krachten geeft en loon. [2]
       
65 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]