Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • keur·lijks
Woordherkomst en -opbouw

Bijvoeglijk naamwoord

keurlijks

  1. partitief van de stellende trap van keurlijk
      Doch zij heeft niets dan zedelijke theologie gelezen; en Wolffje heeft zedert haar tiende jaar tot op heden bijkans niets anders gedaan dan lezen, hetgeen er keurlijks in drie taalen over allerleye onderwerpen en in allerlei trant geschreven is.[1]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1.   Weblink bron
    Hendrika Ghijsen
    “Dapper vrouwenleven.” (1954), Van Gorcum / G.A. Hak & J. Prakke, Assen, p. 221