Nederlands

 
kerkmuur
Uitspraak
Woordafbreking
  • kerk·muur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kerkmuur kerkmuren
verkleinwoord kerkmuurtje kerkmuurtjes

Zelfstandig naamwoord

kerkmuur m [1]

  1. de hoge dikke muur van een kerk waar hoge ramen in zitten
    • Het skelet lag begraven net naast de kerkmuren en dat wijst volgens de wetenschappers op een persoon uit hogere sociale kringen.[2] 
    • Dit kerkje is ongeveer zevenhonderd jaar na Christus gebouwd door de Saksen, het materiaal is echter veel ouder. Het is namelijk opgetrokken uit de stenen van oude Romeinse gebouwen”, legt Baalham uit. „Dit zijn bijvoorbeeld oude dakpannen”, vertelt hij wijzend op een rode steen in de kerkmuur.[3] 
    • Neem op dit mooie plekje even de tijd, want hier komt écht alles samen wat Noord-Limburg zo uniek maakt. De mooi gerestaureerde kasteelboererij, de stromende, kronkelende, in de lentezon glinsterende Grote Molenbeek; koeien weer in de wei en de majestueuze Johannes de Doperkerk als decor, waar tegen de kerkmuur wordt gekampeerd in grote tenten.[4] 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Telegraaf 13 jan. 2016
  3. de Telegraaf ETIENNE GOZEMS 11 jun. 2014
  4. de Telegraaf JOOP DUIJS 26 apr. 2014
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be