Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·pe·laan
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘hulppriester’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kapelaan kapelaans
verkleinwoord kapelaantje kapelaantjes

Zelfstandig naamwoord

de kapelaanm

  1. een priester van de katholieke kerk, werkzaam in een parochie
    • De laatste tijd zijn de kapelaans erg in opspraak [3] 
  2. (geschiedenis) geestelijke, verbonden aan een kapel
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

86 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen