Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ka·mer·jon·gen
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kamerjongen kamerjongens
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de kamerjongenm

  1. een mannelijke bediende die de kamers in een hotel op orde houdt
    • De kamerjongen maakte het bed op en lapte de ramen. 
Antoniemen

Gangbaarheid