• ka·me·nier
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘vrouwelijke bediende’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • afgeleid van kamer met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord kamenier kameniers
verkleinwoord - -

de kamenierv [3]

  1. (beroep) vrouwelijke dienares van een (adellijke) dame
vervoeging van
kamenieren

kamenier

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kamenieren
    • Ik kamenier. 
  2. gebiedende wijs van kamenieren
    • Kamenier! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kamenieren
    • Kamenier je? 
72 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[4]