kamenier
- ka·me·nier
- Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘vrouwelijke bediende’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van kamer met het achtervoegsel -ier [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kamenier | kameniers |
verkleinwoord | - | - |
- (beroep) vrouwelijke dienares van een (adellijke) dame
vervoeging van |
---|
kamenieren |
kamenier
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kamenieren
- Ik kamenier.
- gebiedende wijs van kamenieren
- Kamenier!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kamenieren
- Kamenier je?
- Het woord kamenier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "kamenier" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
55 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "kamenier" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ kamenier op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be