• ka·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord kakel kakels
verkleinwoord - -

de kakelm

  1. (persoon) iemand die veel kletst
vervoeging van
kakelen

kakel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kakelen
    • Ik kakel. 
  2. gebiedende wijs van kakelen
    • Kakel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kakelen
    • Kakel je? 
93 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[2]


kakel o

  1. tegel