Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • juf
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord juf jufs
juffen
verkleinwoord juffie
jufje
juffies
jufjes

Zelfstandig naamwoord

de jufv

  1. (onderwijs), (informeel) lerares van een lagere school of peuterklas
    • Dat mochten we niet van de juf. 
    • Kaspar kwam zuchtend uit de peuterklas en zei: we moesten weer zo hard werken van de juf!. 
  2. jonge vrouw, meisje
    • Ja, dat is een leuk juffie geworden. 
    • Regering van Suriname gaat niet door de knieën voor jufje Herfkens. 
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Ujir

Zelfstandig naamwoord

juf

  1. meer