• jouws

jouws

  1. (verouderd) genitief van jij en je
    • Oh, je hebt me helemaal aan jouw kant weten te krijgen, al was je dan een Engelsman en ik opgevoed om jou en jouws gelijken te haten. [1]
  • Buiten voorgaande uitdrukking is is jouws als persoonlijk voornaamwoord niet gebruikelijk.

jouws

  1. (verouderd) genitief m (van) jouw
    • Ik wil niet den schijn op mij laden, dat ik wil profiteeren van jouws vaders geld. [2]
  2. (verouderd) genitief o (van) jouw
    • Je hoeft niet in het zweet jouws aanschijns je brood te verdienen (…) [3]
  • De gangbare uitdrukking is in het zweet uws aanschijns; door in dit plechtige Bijbelcitaat het informele jouw te gebruiken wordt een ironisch effect bereikt.