Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • jon·ge·juf·frouw
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord jongejuffrouw jongejuffrouwen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de jongejuffrouwv

  1. defite, jonge, ongehuwde vrouw
     Hij zag hoe aandoenlijk lief Kitty was als zij half lachend, half in tranen bij hem kwam om hem te vertellen dat Masja, het meisje, haar nog steeds als de jongejuffrouw beschouwde en dat daarom niemand naar haar wilde luisteren.[3]
Synoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen