ironiseren
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: ironiseren (hulp, bestand)
Woordafbreking
- iro·ni·se·ren
Woordherkomst en -opbouw
- afleiding van ironie
Werkwoord
ironiseren [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ironiseren |
ironiseerde |
geïroniseerd |
zwak -d | volledig |
- de spot drijven met iets of iemand
- ▸ Tor verzekerde dat hij op geen enkele manier die neiging had en schoof de schuld af op zijn zielsgeliefde — hij hield ervan om te ironiseren met ouderwets taalgebruik — Annalena, voor wie ze nu langzaam maar waardig naar het zuiden reisden.[2]
- ▸ Na het schrijven ging hij werken voor satirische tv-programma’s, zoals VPRO’s Waskracht!. Deels omdat er brood op de plank moest komen, deels omdat hij ‘een latente behoefte om mijzelf te ironiseren’ had. Eind jaren 90 was hij presentator van de RTL5-quiz Nieuws en Nonsens.[3]
Synoniemen
Gangbaarheid
- Het woord ironiseren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
Verwijzingen
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)“1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus , ISBN 9789044633535
- ↑ Weblink bron “Oud-nieuwslezer Fred Emmer (85) overleden” (26-12-2019), Tubantia