vervoeging van
interceder

interceda

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van interceder
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van interceder
  3. gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van interceder