Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·steek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord insteek insteken
verkleinwoord insteekje insteekjes

Zelfstandig naamwoord

de insteekm

  1. de handeling van het insteken
    • De insteek van de naald is wat lastig als de huid verdikt is. 
  2. inbreng, benadering, wat men wil bereiken, wat men te berde brengt[1]
    • De insteek is nadrukkelijk meer ruimte te scheppen voor de eigen visies en missies van zuidelijke partners bij hun eigen capaciteitsopbouw. 
  3. (medisch) voorraad linnengoed die een instelling in huis heeft [2]
  4. (bouwkunde) voor een deel ingestoken tussenverdieping in een eenlaags huis met zeer hoge begane grond.
    • .. is een 14de-eeuws huis met in wezen nog de oorspronkelijke insteek.[3] 

Werkwoord

vervoeging van
insteken

insteek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van insteken
    • ... dat ik insteek. 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen