insteek
- in·steek
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | insteek | insteken |
verkleinwoord | insteekje | insteekjes |
de insteek m
- de handeling van het insteken
- De insteek van de naald is wat lastig als de huid verdikt is.
- inbreng, benadering, wat men wil bereiken, wat men te berde brengt[1]
- De insteek is nadrukkelijk meer ruimte te scheppen voor de eigen visies en missies van zuidelijke partners bij hun eigen capaciteitsopbouw.
- (medisch) voorraad linnengoed die een instelling in huis heeft [2]
- (bouwkunde) voor een deel ingestoken tussenverdieping in een eenlaags huis met zeer hoge begane grond.
- .. is een 14de-eeuws huis met in wezen nog de oorspronkelijke insteek.[3]
vervoeging van |
---|
insteken |
insteek
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van insteken
- ... dat ik insteek.
- Het woord insteek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "insteek" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[4] |