• in·steek
enkelvoud meervoud
naamwoord insteek insteken
verkleinwoord insteekje insteekjes

deinsteekm

  1. handeling van het insteken
    • De insteek van de naald is wat lastig als de huid verdikt is. 
  2. inbreng, benadering, wat men wil bereiken, wat men te berde brengt
    • De insteek is nadrukkelijk meer ruimte te scheppen voor de eigen visies en missies van zuidelijke partners bij hun eigen capaciteitsopbouw. 
  3. (medisch) voorraad linnengoed die een instelling in huis heeft [3]
  4. (bouwkunde) voor een deel ingestoken tussenverdieping in een eenlaags huis met zeer hoge begane grond.
    • .. is een 14de-eeuws huis met in wezen nog de oorspronkelijke insteek.[4] 
vervoeging van
insteken

insteek

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van insteken
    • ... dat ik insteek. 
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.[5]