Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • in·pra·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

inpraten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
inpraten
praatte in
ingepraat
zwak -t volledig
  1. overgankelijk inpraten op iemand of jezelf: proberen door veel en indringend praten de mening van iemand of je zelf te veranderen
    • Jezelf moed inpraten helpt echt! Bij sporten die uithoudingsvermogen en kracht vereisen, lijkt het effectiever als sporters zichzelf in plaats van instructies een motivationele oppepper geven (‘kom op’, ‘ik kan het’, ‘ik voel me goed’).[2] 
    • Er werden te voet enorme afstanden afgelegd, soms wel veertig kilometer op één dag, door gebieden waar nauwelijks een sterveling woonde. Vaak ging de opmars ook ’s nachts door, in een poging de Russen tot een slag te dwingen. Kapitein Abraham Calkoen schreef aan zijn vader: ‘We snappen er niks van. De Russen moeten zich in verschrikkelijke wanorde terugtrekken…’ Het was een manier van zichzelf moed inpraten. [3] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC 9 augustus 2011
  3. NRC René van Stipriaan 6 november 2015
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be