• in·boor·lin·ge
enkelvoud meervoud
naamwoord inboorlinge inboorlinges
verkleinwoord - -

de inboorlingev

  1. vrouw die geboren is in de plaats of het gebied waar ze woont
      't Was rond 1895 te Westrozebeke. (…) Hij ging daar al lezen (bidden) door het vuur: de wind keerde, en de brand ging niet verder. - Geh. van een bejaarde inboorlinge van Westrozebeke die toen, als kind, in de kerk was en van dien brand alzo heeft horen vertellen.[2]
  2. (pregnant) (pejoratief) vrouw die behoort tot de oorspronkelijke, minder ontwikkelde bevolking van een gekoloniseerd gebied
     Uiterlijk verschilt ze niet veel van andere jonge vrouwen in Tokio, behalve dat haar trekken iets geprononceerder zijn en haar huid donkerder. En juist deze kleine verschillen veroorzaken de wijdverbreide discriminatie die de Ainu's tot op heden ondergaan. Op school werd ze gepest omdat ze een „zwarte inboorlinge” zou zijn.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    M.B.
    Mengelmaren : 't Geestelijk kan entwat... in: Biekorf., jrg. 50 nr. 5 (mei 1949), A. Van Poelvoorde, Brugge, p. 120 op Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren  
  3.   Weblink bron
    David Watts
    “Ainu's, paria's van Japan, woedend op premier Nakasone” (22 november 1986) op nrc.nl