Nederlands

 
ijsschuit
Uitspraak
Woordafbreking
  • ijs·schuit
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord ijsschuit ijsschuiten
verkleinwoord ijsschuitje ijsschuitjes

Zelfstandig naamwoord

de ijsschuitv / m [1]

  1. met zeilen voortbewogen schuitje op schaatsen
     De Yachtclub organiseert roei- en zeilwedstrijden, en wanneer de Maas is dichtgevroren, zoals in 1855, ook wedstrijden met arrensleden en ijsschuiten.[2]
Synoniemen

Gangbaarheid

69 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “Roemruchte zeilclub” (11 apr. 2014), De Telegraaf
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be