Schots-Gaelisch

Uitspraak
  • /'iəskɑx/
Enkelvoud Meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief iasgach an t-iasgach  
genitief iasgaich

Zelfstandig naamwoord

iasgach m

  1. naamwoord van handeling van iasgaich: vissen
  2. het vissen, visvangst
    «Iasgach na muisce-mara.»
    Walvisvangst.
  3. het hengelen