Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hu·we·lijks·plicht
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord huwelijksplicht huwelijksplichten
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de huwelijksplichtv / m

  1. de, met name seksuele, plichten die partners in het huwelijk hebben ten opzichte van elkaar
    • Aangezien de partners van de kindbruiden aan hun huwelijksplicht moeten kunnen voldoen zullen zij een tweepersoonskamer verlangen in het opvangcentrum. U kunt hen bij aanvraag dan direct wijzen op overtreding van de Nederlandse wet.[2] 
  2. het getrouwd moeten zijn als men beroep wilt doen op gezinshereniging
    • Martijn van Dam van de PvdA noemde de huwelijksplicht sowieso 'ouderwets'. Hij wees erop dat niet alle jongeren direct trouwen, dat er nog zoiets bestaat als samenwonen. PVVér Sietse Fritsma benadrukte dat de huwelijksplicht juist is bedoeld om fraude tegen te gaan. Niet altijd is immers sprake van liefde bij gezinsmigratie. De huwelijksplicht hoort het strenge immigratiebeleid dat dit kabinet voorstaat. Afgelopen vrijdag stuurde Leers zijn eerste brief over de gezinsmigratie. Voor de huwelijksplicht is geen steun nodig vanuit Europa. Ook kan het kabinet de tijd dat een partner zelf een verblijfsvergunning krijgt oprekken van 3 naar 5 jaar.[3] 
  3. het verplicht zijn om te trouwen
    • De homovijandige rooms-katholieke kerk was eeuwenlang een toevluchtsoord voor homoseksuelen. Die werden priester, monnik of non - het celibaat redde hen van de ongewenste huwelijksplicht en bracht hen in gemakkelijk contact met gelijkgestemden.[4] 
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Volkskrant 3 oktober 2015,
  3. Volkskrant 19 januari 2011
  4. Volkskrant Bert Wagendorp 1 maart 2010