• hun·zelf

hunzelf

  1. derde persoon meervoud (alleen gebruikt voor de datief), versterkte vorm van hun
    • Ik heb hunzelf geen cent gegeven, maar alles aan hun ouders toevertrouwd. 
  • In informeel of dialectaal taalgebruik wordt hunzelf soms gebruikt als wederkerend voornaamwoord ("Ze hebben *hunzelf een plezier gedaan."). De standaardtaal schrijft in zo'n geval echter zich(zelf) voor ("Ze hebben zich(zelf) een plezier gedaan.").