hund

Een hond (beagle)
hund, g
- (roofdieren) Canis lupus familiaris
, hond
- «Jeg er ikke bange for hunde.»
- Ik ben niet bang voor honden.
- «Jeg er ikke bange for hunde.»
- hund
- hund
hund, m
- (roofdieren) Canis lupus familiaris
, hond
- «Kor lenge kan ein hund vere åleine?»
- Hoe lang kan een hond alleen zijn?
- «Kor lenge kan ein hund vere åleine?»
- (kindertaal)= vovov zn
- (informeel), pejoratief= kjøter zn
|
|
hund, g
- (roofdieren) Canis lupus familiaris
, hond
- «Hunden är ett orent djur i den muslimska världen.»
- De hond is een onrein dier in de islamwereld.
- «Hunden är ett orent djur i den muslimska världen.»
- (figuurlijk), (pejoratief), (scheldwoord) hork, kinkel, lomperd, proleet, schoft, snotolf, vlegel
- (medisch) gebruikt in de uitdrukking röda hund: rodehond, rubella
- [1]: djur
|
- [1]: Hunden är människans bästa vän.
De hond is de beste vriend van de mens.
- [1]: Här ligger en hund begraven.
Hier zit de kneep.
- [1]: slita hund
aanpoten, zich afbeulen, afjakkeren, zich afsloven, buffelen, zich doodwerken, hard werken, kapotwerken, pezen, ploeteren, sappelen, sjouwen, sloven, zwoegen; heel wat afsjouwen, zich uit de naad werken, zich het lebbes werken, zich het schompes werken
- [3]: röda hund
rodehund, rubella