• hum·men
  • klanknabootsing [1]

hummen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
hummen
humde
gehumd
zwak -d volledig
  1. onverstaanbare zachte keel- of neusklanken maken
    • Én Jandino zingt. Soms maakt hij daarvoor gebruik van teksten, soms is het meer een kwestie van hummen. 'Mocht je nou denken: volgens mij zijn dat geen woorden, ik vertel jou toch ook niet hoe je je werk moet doen?' [3] 
    • Als ik oude teksten van mezelf lees, zit ik standaard halverwege hard te hummen, iets wat ik altijd doe als ik me schaam. En ook van recentere stukjes of uitspraken roep ik soms het liefst: it wasn't me. Dat was een ander aan het woord. [4] 
    • Via een zendertje op het houthakkershemd horen we de tuinman hummen. Henk Kamp als de Bob Ross van de herfstige tuin. [5] 
81 % van de Nederlanders;
66 % van de Vlamingen.[6]