• huis·houd·in·ko·men
enkelvoud meervoud
naamwoord huishoudinkomen huishoudinkomens
verkleinwoord

het huishoudinkomeno

  1. (economie) het totale inkomen dat binnen een huishouden wordt verdiend
     Al ruim 20 jaar blijft de groei van het beschikbare huishoudinkomen achter bij de groei van het bruto binnenlandse product. In 1992 vormde het beschikbare inkomen nog 54 procent van het bruto binnenlands product; in 2012 was dat aandeel geslonken tot 45 procent. Dat komt neer op een verschil van 60 miljard euro in twintig jaar.[1]
     De provincie staat hoog in de Europese statistieken van sterke economische regio's. Maar als je kijkt naar het gemiddelde huishoudinkomen, staat Groningen nationaal gezien aan de onderkant.[2]
     Zo'n 16.000 personen die banen combineren hebben een huishoudinkomen rond het sociaal minimum. En nog eens 12.000 baancombineerders hebben een huishoudinkomen tussen 100 en 120 procent van het sociaal minimum. In beide groepen gaat het vooral om mensen tot 25 jaar.[3]


  1.   Weblink bron “DNB: koopkracht al jaren hetzelfde” (dinsdag 23 juli 2013, 13:30), NOS
  2.   Weblink bron “"Minder gaswinning niet heel erg"” (vrijdag 17 januari 2014, 10:11), NOS
  3.   Weblink bron “Mensen met dubbele, slecht betaalde banen in de knel” (vrijdag 16 maart 2018, 03:33), NOS