Nederlands

 
1. Canadese houtvlotters aan het werk.
Uitspraak
Woordafbreking
  • hout·vlot·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord houtvlotter houtvlotters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de houtvlotterm

  1. (beroep) (scheepvaart) bestuurder van een vaartuig dat bestaat uit bijeengebonden stammen
     Niet dat zijn ambities nu zo ver reiken: hij wil de beste houtvlotter worden: een man die op de samengebonden boomstammen stroomafwaarts vaart, om de koopwaar daar bij de handelspartners af te leveren.[2]
     Rond Tilburg fotografeerde hij boeren op het land, moeders in de weer in boerenkeukens, wevers en likeurstokers in de fabriek. In Rotterdam waren het lantaarnschoonmakers, houtvlotters, bouwvakkers en dienstbodes.[3]

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Arjen Fortuin
    “Wie vindt een bos nou lelijk – Driessen schrijft beter dan goed” (1 april 2016) op nrc.nl  
  3.   Weblink bron
    Eddie Marsman
    “Druipend van toeval” (19 januari 2001) op nrc.nl