Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hoog·lo·pend
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen hooglopend hooglopender hooglopendst
verbogen hooglopende hooglopendere hooglopendste
partitief hooglopends hooglopenders -

Bijvoeglijk naamwoord

hooglopend [1]

  1. van een conflict dat de emoties steeds heviger worden
    • Op het moment dat De Beaufort deze brief schreef, waren Juliana en Stikker verwikkeld in een hooglopend conflict over de redevoeringen die zij in Amerika zou houden, een conflict waarin de minister zijn tegenspeelster zonder twijfel 'obstinaat' vond. [2] 
    • De vaste oppas is dik, ruikt niet lekker en het eten dat ze ons voorzet vind ik afschuwelijk. Met mijn vader kan ze het al direct absoluut niet vinden. Zo'n gezette, burgerlijke mevrouw met een Twents accent is niets voor hem. Op een avond gebeurt er iets wat ik niet precies begrijp, ik weet alleen dat de mevrouw iets zegt dat Pappa razend maakt. Ze krijgen hooglopende ruzie en Pappa beveelt haar op staande voet het huis te verlaten.[3]  
Synoniemen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Withuis, Jolande
    Juliana 2016 ISBN 978-90-234-3523-5 pagina 445
  3. Spoor, Hendricke
    Vader en dochter 2015 ISBN 978-94-6003896-9 pagina 36
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be