hofhond aan de ketting bij het hondenhok
  • hof·hond
enkelvoud meervoud
naamwoord hofhond hofhonden
verkleinwoord

de hofhondm

  1. de waakhond die een gebouw of boerderij bewaakt
     Jackie, de hofhond van de Kaserhof, kijkt met een treurige blik in de ogen toe hoe de worst in mensenmonden verdwijnt.[2]
     „O Reindert, de schout is ons vast op het spoor! We zijn verraden!” Maria beeft als een rietje. Reinderts gedachten gaan razendsnel. „De schout? Nee, dat denk ik niet; er staat ook geen paard. En de hofhond is rustig. Je zusje is vast wakker geworden…”[3]
55 % van de Nederlanders;
45 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Henk de Boer
    “Lopen met lama’s” (04-07-2008), Reformatorisch Dagblad
  3.   Weblink bron
    Jannie J. van Belzen-Poortvliet, Arnemuiden
    “Maria’s vragen…” (29-10-2010), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be