hofhond
- hof·hond
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hofhond | hofhonden |
verkleinwoord |
de hofhond m
- de waakhond die een gebouw of boerderij bewaakt
- ▸ Jackie, de hofhond van de Kaserhof, kijkt met een treurige blik in de ogen toe hoe de worst in mensenmonden verdwijnt.[2]
- ▸ „O Reindert, de schout is ons vast op het spoor! We zijn verraden!” Maria beeft als een rietje. Reinderts gedachten gaan razendsnel. „De schout? Nee, dat denk ik niet; er staat ook geen paard. En de hofhond is rustig. Je zusje is vast wakker geworden…”[3]
- Het woord hofhond staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hofhond" herkend door:
55 % | van de Nederlanders; |
45 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron Henk de Boer“Lopen met lama’s” (04-07-2008), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Weblink bron Jannie J. van Belzen-Poortvliet, Arnemuiden“Maria’s vragen…” (29-10-2010), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be