hijs
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hijs
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hijs | hijsen |
verkleinwoord | hijsje | hijsjes |
Zelfstandig naamwoord
de hijs m
- het hijsen
- hijswerktuig.
- de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen
- klap.
- zijde van een zeil waar dit gehesen wordt, voorlijk
- stokzijde van een vlag
Verwante begrippen
Spreekwoorden
- het is een hele hijs
- het is een fors karwei
- iemand een hijs verkopen
- iemand (hard) slaan
Afgeleide begrippen
Vertalingen
3. de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
hijsen |
hijs
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hijsen
- Ik hijs.
- gebiedende wijs van hijsen
- Hijs!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hijsen
- Hijs je?
Afkorting
Woordherkomst en -opbouw
- Samentrekking van hij is.
hijs
- (spreektaal) hij is
- Ik ben aan mijn scooter aan het sleutelen. Hijs bijna klaar voor een ritje.
Gangbaarheid
- Het woord hijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hijs" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
84 % | van de Vlamingen.[1] |
Verwijzingen
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be