Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • hijs
enkelvoud meervoud
naamwoord hijs hijsen
verkleinwoord hijsje hijsjes

Zelfstandig naamwoord

de hijsm

  1. het hijsen
  2. hijswerktuig.
  3. de hoeveelheid die men in één keer op kan hijsen
  4. klap.
  5. zijde van een zeil waar dit gehesen wordt, voorlijk
  6. stokzijde van een vlag
Verwante begrippen
Spreekwoorden
  • het is een hele hijs
  • het is een fors karwei
  • iemand een hijs verkopen
  • iemand (hard) slaan
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
hijsen

hijs

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hijsen
    • Ik hijs. 
  2. gebiedende wijs van hijsen
    • Hijs! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van hijsen
    • Hijs je? 
Afkorting
Woordherkomst en -opbouw
  • Samentrekking van hij is.

hijs

  1. (spreektaal) hij is
    • Ik ben aan mijn scooter aan het sleutelen. Hijs bijna klaar voor een ritje. 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be