• heem·kun·di·ge

heemkundige

  1. verbogen vorm van de stellende trap van heemkundig
     Vandaar dat we het verzamelde materiaal hebben getoetst aan expertise in erfgoed en volkscultuur. Het werk van heemkundige kringen en het steunpunt erfgoed mag niet onderschat worden.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord heemkundige heemkundigen
verkleinwoord

de heemkundigev / m

  1. (persoon) iemand die zeer deskundig is op het gebied van de plaatselijke geschiedenis
     Dieleman is dan ook een man met enig allure. Het zal wel geen toeval zijn dat hij heemkundige en politicus/advocaat is.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    Jan Hautekiet & Veronique De Tier
    “Ons moeder zei altijd.” (2017), Thomas Rap, Amsterdam, ISBN 9789400407138, p. 14
  3.   Weblink bron
    Anneleen De Coux
    “‘De ornamentenversierde cither heraangeraakt’. De metapoëzie van Jacques Hamelink.”, proefschrift (2012), Vrije Universiteit Brussel, p. 430