Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • har·poen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘geweerhaakt werptuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord harpoen harpoenen
verkleinwoord harpoentje harpoentjes

Zelfstandig naamwoord

de harpoenm

  1. een grote pijl met weerhaken aan een touw
    • In de walvisvangst wordt gebruik gemaakt van harpoenen. 
  2. een speer met weerhaken
    • Er zijn harpoenen bekend uit prehistorisch Europa. 
Synoniemen
Hyperoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen