Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gul·zig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gretig’ voor het eerst aangetroffen in 1285 [1]
  • Afkomstig van het Middelnederlandse bijvoeglijke naamwoord guls (= gulzig) met het achtervoegsel -ig.
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen gulzig gulziger gulzigst
verbogen gulzige gulzigere gulzigste
partitief gulzigs gulzigers -

Bijvoeglijk naamwoord

gulzig

  1. met overmatige gretigheid iets verorberend
    • De gulzige wolven maakten snel korte metten met hun prooi. 
     Ze zou net als haar voorgangers uit de 17de eeuw ook wel een frisse duik willen nemen, maar voorlopig volstaan gulzige slokken uit haar bidon.[2]
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • gulzig eten
haastig eten, schrokken
Vertalingen

Bijwoord

gulzig

  1. met schrokkige haast

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen