Een 17de eeuwse gravure van een griffioen.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grif·fi·oen
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘mythische vogel’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afkomstig van het Middelnederlandse griffoene of grifoene, via het Oudfranse grifun (griffioen, roofvogel) ontleend aan het Latijnse gryphus, een verkeerde spelling van grypus, op zijn beurt een afleiding van het Oudgriekse γρυψ (griffioen, gier). De invoeging van de -i voor de -oen is waarschijnlijk gebeurd naar analogie van het woord schorpioen.[2][3]
enkelvoud meervoud
naamwoord griffioen griffioenen
verkleinwoord griffioentje griffioentjes

Zelfstandig naamwoord

de griffioenm

  1. Oudgrieks fabeldier met de kop, voorpoten en vleugels van een adelaar en de romp, achterpoten en staart van een leeuw
Hyperoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen