• IPA: /ˈɣriːpɐ/ (Etsbergs)
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
griepe
greep
gegrepe
klasse 1 volledig

griepe

  1. afnemen
    «De lieërer greep mir die pèn.»
    De leraar nam de pen van mij af.
  2. (slang) grijpen
    «Griep rap e deukske beveur 'd eweg zie.»
    Grijp snel een doekje voordat ze op zijn.


griepe

  1. grijpen