gratter

  1. krabben
    «Il n'y a rien à gratter
    Er valt niks te halen. [1]
  2. (spreektaal) werken, ploeteren
    «J’alterne: je gratte trois mois, ensuite je me tape six mois de chômedu.»
    Ik wissel af: eerst werk ik drie maanden, daarna pak ik zes maanden WW. [1]
  3. (spreektaal) profiteren
    «Si Miko reste avec sa gonzesse, c’est parce qu’elle a du genhar et qu’il arrive à gratter
    Dat Miko bij zijn vriendin blijft komt omdat ze poen heeft en hij ervan kan profiteren. [1]
  4. (spreektaal) er een beetje mee opschieten
    «Il n'y a rien à gratter
    Er valt niks te halen. [1]