Engels

enkelvoud meervoud
grandchild grandchildren

Zelfstandig naamwoord

grandchild

  1. (familie) kleinkind
    «He is loved and missed by his devoted wife, his children, grandchildren and great grandchildren.»
    Hij wordt geliefd en gemist door zijn toegewijde vrouw, zijn kinderen, kleinkinderen en achterkleinkinderen.
Afgeleide begrippen