gezinsuitbreiding

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·zins·uit·brei·ding
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gezinsuitbreiding gezinsuitbreidingen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de gezinsuitbreidingv

  1. (familie) het groter worden van een gezin door de geboorte van een baby
    • Een bevriend echtpaar kwam met een heuglijke mededeling voor ons en andere bevriende echtparen. Nee, geen gezinsuitbreiding, daar waren ze veel te oud voor, maar wel gebiedsuitbreiding. Ze hadden een huisje gekocht nabij Verona, hun favoriete stad in Noord-Italië, waar ze elke zomer het operafestival bezoeken.[2] 
    • Juliana raakte al snel na haar trouwen zwanger. Ook met hun gezinsuitbreiding gingen zij en Bernhard minder formalistisch om dan tot dan toe gebruikelijk. Wilhelmina's zwangerschappen waren omringd geweest door stilte en geruchten; haar 'gezegende staat' werd pas in een laat stadium officieel bekendgemaakt door de minister-president. Juliana daarentegen liet op 15 juni 1937, toen haar zwangerschap twee maanden was gevorderd, zelf via de radio weten dat ze in verwachting was. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Frits Abrahams 5 juli 2016
  3. Withuis, Jolande
    Juliana 2016 ISBN 978-90-234-3523-5 pagina 214