Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·wen

Werkwoord

vervoeging van
gewennen

gewen

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gewennen
    • Ik gewen. 
  2. gebiedende wijs van gewennen
    • Gewen! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gewennen
    • Gewen je?