gepeins
- ge·peins
- Naamwoord van handeling van peinzen met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gepeins | |
verkleinwoord |
het gepeins o
- voortdurend heel diep (en vaak ook zorgelijk) nadenken
- Met de Kerst in het vooruitzicht begint ook weer het jaarlijkse gepieker en gepeins over het kerstdiner.[2]
- Ze schrok op uit haar gepeins toen er op de deur werd geklopt. Nick leunde een beetje onhandig op zijn krukken, vooral omdat hij het met een hand ook nog een fles wijn vasthield. “Hi”, zei hij. “Heb jij glazen?” Zijn stem sloeg een beetje over. Kennelijk hoorde hij dat zelf ook want hij kreeg meteen een rood hoofd.[3]
1.
- Het woord gepeins staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gepeins" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Telegraaf 02 dec. 2016
- ↑ de Telegraaf BIBI 21 mrt. 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be