• ge·luk·zak

degelukzakm

  1. iemand die veel toevallig voordeel heeft
    • ‘Gelukwensen, Pierre!’ zeiden een drietal jongelui, terwijl ze kwamen toegelopen om hem de hand te drukken. ‘Kerel, ben jij een gelukzak’, zei een andere. [1]
60 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.[2]