• ge·kon·kel
enkelvoud meervoud
naamwoord gekonkel
verkleinwoord

het gekonkelo

  1. het aanhoudend geheime plannen maken met als doel iemand te benadelen; aanhoudend kwaadspreken
    • Voor iemand die meer dan veertig jaar actief was in de politiek hield Eberhard van der Laan een opvallende afkeer van politiek. Politiek stond in zijn ogen voor geruzie en gekonkel, voor partijpolitieke spelletjes, voor gedoe.[2] 
    • Kuciak schreef onder meer over politiek gekonkel en winstbejag. Bij zijn onderzoek is hij mogelijk gestuit op banden van maffiaclans met Slowaakse politici en regeringsfunctionarissen.[3] 
93 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]