gein
- Geluid: gein (hulp, bestand)
- IPA: / ɣɛin / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /χɛɪ̯n/
- (Vlaanderen, Brabant): /ɣɛːn/
- (Limburg): /ɣɛɪ̯n/
- gein
- Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘lol’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1] [2]
- Herkomst: Jiddisj [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gein | |
verkleinwoord | geintje | geintjes |
de gein m
- (Jiddisch-Hebreeuws) plezier, lol
- Zij hadden een heleboel gein met elkaar.
- Ze hadden er hun ‘gein’ in hem te treiteren. [4]
vervoeging van |
---|
geinen |
gein
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geinen
- Ik gein.
- gebiedende wijs van geinen
- Gein!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geinen
- Gein je?
- Het woord gein staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gein" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "gein" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ gein op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Stichting Hebreeuwse en Jiddisje woorden in het Nederlands
- ↑ Hulzen, G. van"De zelfkant der samenleving." in: De Gids. jrg. 65 deel 4 (1901) P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam; p. 407; geraadpleegd 2016-01-21 (oudere vindplaats dan WNT en Van Dale's Chronologisch woordenboek)
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be