• gein
  • Leenwoord uit het Jiddisch, in de betekenis van ‘lol’ voor het eerst aangetroffen in 1906 [1] [2]
  • Herkomst: Jiddisj [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord gein
verkleinwoord geintje geintjes

de geinm

  1. (Jiddisch-Hebreeuws) plezier, lol
    • Zij hadden een heleboel gein met elkaar. 
    • Ze hadden er hun ‘gein’ in hem te treiteren. [4]
vervoeging van
geinen

gein

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geinen
    • Ik gein. 
  2. gebiedende wijs van geinen
    • Gein! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van geinen
    • Gein je? 
98 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[5]