Nederlands

 
1. Een geeltje uit 1861.
Uitspraak
Woordafbreking
  • geel·tje
Woordherkomst en -opbouw
  • uit het Bargoens, naar de gele tint die oudste versie van deze bankbiljetten had; in de betekenis van ‘biljet van f 25,-’ aangetroffen vanaf 1906 [1] [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord geeltje geeltjes
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

het geeltjeo dim. tant.

  1. (financieel), (informeel) biljet van vijfentwintig gulden
    • Heb jij nog een geeltje? 
Hyponiemen

het geeltjeo

  1. verkleinwoord enkelvoud van het zelfstandig naamwoord geel

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen