Nederlands

 
gedruis
Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·druis
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gedruis
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gedruis o [1]

  1. aanhoudende, lawaaierige, gezellige drukte
    • De stad richt zich sterk op aantrekkelijke pleinen, vol horeca en gedruis. Het zal in 2002 zijn geweest toen het CDA in de gemeenteraad pleitte voor kleinschalige concentraties van horeca op het toenmalige Balkanplein (nu Amaliaplein), de Koornmarkt en op het Kerkplein bij ijssalon Talamini.[2] 
    • Net als alle andere cafés is ook Het Wapen van Vriezenveen aan de voorgevel (aan de kant van het Westeinde) uitbundig oranje versierd. Aan de kant van de Bouwmeesterstraat is geen sprake van oranjevreugde, maar van een heel ander soort 'gedruis'.[3] 
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen