Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • gast·be·stuur·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gastbestuurder gastbestuurders
verkleinwoord gastbestuurdertje gastbestuurdertjes

Zelfstandig naamwoord

de gastbestuurderm

  1. bestuurder van een voertuig die niet een vast lid van een team is
    • Hij mocht even als gastbestuurder de nieuwe auto proberen maar moest daarna het stuur overgeven aan de vaste chauffeur. 

Gangbaarheid