Nederlands

 
fuut
Uitspraak
Woordafbreking
  • fuut
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘duikvogel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1763 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord fuut futen
verkleinwoord fuutje fuutjes

Zelfstandig naamwoord

de fuutm

  1. (futen) benaming voor vogels uit de orde Podicipediformes  
    1. (futen) met name de soort watervogel, Podiceps cristatus  , met slank lichaam, lange hals en puntige snavel
Synoniemen
Hyperoniemen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Hyponiemen (in taxonomische zin)
Vertalingen

Gangbaarheid

92 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen