Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • fraai·heid
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord fraaiheid fraaiheden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de fraaiheidv

  1. de schoonheid en de pracht
    • 3. Kantine: Die is flink gedateerd, de inrichting stamt nog uit de jaren tachtig. Meubilair is wel eens vervangen, maar het schreeuwt om een make-over. Functioneel gaat hier vooralsnog voor fraaiheid, al heeft de club moderniseringsplannen. [2] 
    • Het enige houvast dat ze daarbij hebben, is de passie van de mens. Ruysch, en ook Bregtje, wordt totaal gefascineerd door de fraaiheid van de anatomie en later raakt Ben bevangen door diezelfde passie. [3] 
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen